Percepties van de Belgische kolonisatie in Kongo-Perceptions de la colonisation belge au Congo

Deze bijdrage is gericht op Kongo, een land dat effectief een Belgische kolonie werd in 1908, terwijl Rwanda-Urundi mandaatgebieden waren van de Volkenbond, en later van de Verenigde Naties.

SYNTHESE

In de Angelsaksische wereld bestaat een bijzonder negatieve perceptie van de Belgische kolonisatie, die teruggaat naar de humanitaire campagne tegen Leopold II en recent heropgegraven werd met de bestseller van Adam Hochshild (“King Leopold’s Ghost in Afrika”). Deze perceptie zou nog in omvang kunnen toenemen met aangekondigde reportages en verfilmingen. Indien misbruiken werden gepleegd tijdens de periode van de Kongo Vrijstaat (KVS) duiden feitelijke gegevens echter op de onmogelijkheid van een genocide laat staan van moordpartijen op grote schaal, al was het maar omdat het bestuur van deze Staat te beperkt was om een land zo groot als 80 maal België te controleren. Met de overdracht van Kongo aan België (1908) zal een einde gesteld worden aan het exploitatiesysteem van de KVS. Vanaf dan en tot aan de onafhankelijkheid heeft België onbetwistbaar bijgedragen tot de economische en sociale ontwikkeling van Kongo, met een BBP per capita die veruit deze van andere Afrikaanse landen oversteeg. Het paternalisme dat de Belgische kolonisatie kenmerkte kan achteraf worden afgedaan, maar dient tevens in de tijdsgeest van toen beschouwd te worden, en heeft anderzijds bijgedragen tot de bevordering van het welzijn van de Congolezen : massale alfabetisering gevolgd door de invoering van een kwaliteitsvol onderwijssysteem in volle expansie, een veralgemeende zorgverstrekking met de strijd tegen inheemse ziekten, de ontwikkeling van stedelijke en landelijke centra met toegang tot kredietverlening en eigendom. Maar de druk voor een onmiddellijke onafhankelijkheid in 1960 heeft een “zachte” machtsoverdracht niet mogelijk gemaakt. Vandaag is België het enige land dat post – koloniale vergissingen heeft toegegeven en heeft het zich resoluut ingezet ten gunste van de heropbouw van een verenigd en vreedzaam Kongo.

HISTORISCHE FEITEN

De Kongo Vrijstaat (KVS)

Op 23 februari 1885, naar aanleiding van de Conferentie van Berlijn, erkennen de deelnemende Staten, waaronder Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Portugal, Duitsland en de Verenigde Staten de KVS als persoonlijk eigendom van Leopold II, Koning der Belgen.

De leden van het bestuur dat in Kongo werd ingevoerd door de KVS waren Europeanen, voornamelijk Belgen, Italianen en Scandinaviërs. De Europese bevolking in Kongo bedroeg in die tijd nooit meer dan 4000 personen.

Dat misbruiken werden gepleegd tijdens de KVS is onbetwistbaar. Tussen 1885 en 1890 heeft de KVS een intensieve commerciële exploitatie aangevangen, eerst van ivoor en later van wildgroeiende rubber. Onder de avonturiers die naar Kongo reisden waren er met weinig scrupules. De administratieve agenten waren onderworpen aan een uitslagverbintenis, met zware lasten voor de opgevorderde bevolking als gevolg.

Daarentegen is het misleidend, zoals de pers het soms beweert, te spreken van een “genocide”. Volgens de Conventie voor de preventie en de repressie van de misdaad van genocide is dit begrip toepasselijk op handelingen begaan met het oogmerk om een nationale, etnische, raciale of religieuze groep geheel of gedeeltelijk te vernietigen. Er zou dus een weloverwogen wil moeten bestaan om een bevolking uit te roeien. Deze wil was kennelijk afwezig – er was nooit de intentie om de Kongolese bevolking of een bepaalde nationale, ethnische, raciale of religieuze geleding ervan te vernietigen. Integendeel was de KVS op zoek naar mankracht, en had er allerminst belang bij om de inheemse bevoling uit te roeien. Blijft de vraag naar criminele handelingen die aan de KVS administratie toegewezen zouden kunnen worden. In deze kontekst is het eveneens ronduit misplaatst te beweren dat miljoenen slachtoffers zouden zijn gevallen of dat de helft van de Kongolese bevolking uitgeroeid zou zijn. Diverse bronnen zijn aan de oorsprong van deze fabelachtige cijfers.

Vooreerst is er Edmund Morel, Britse journalist en voorganger van de huidige internationale beweging ter verdediging van de Rechten van de Mens, die zich beriep op een vergelijking tussen bevolkingscijfers uitgegeven door de KVS en door Belgisch Kongo. Hij citeert in 1912 het cijfer van 7.248.000 inwoners (cijfer afkomstig van het Belgisch koloniaal bestuur) en vergelijkt met voordien aangevoerde cijfers die nooit minder waren dan 15, 20 of zelfs 30 miljoen inwoners (artikel uit de Westminster Gazette van 1 juli 1912). Dit cijfer is verbazend in vergelijking met de volkstelling van 1924 die gewag maakte van 10 miljoen inwoners. Hoe zou een uitgebluste bevolking van 7 tot 10 miljoen zielen kunnen overgaan in een periode van amper een decennium ? In werkelijkheid bestonden er in die tijd geen betrouwbare gegevens over de samenstelling van de Kongolese bevolking. De eerste echt betrouwbare volkstelling dateert van na de Tweede Wereldoorlog. In de 19de eeuw waren er waarschijnlijk heel wat minder dan 10 miljoen inwoners in Kongo. Ter vergelijking werd in het naburige Zuid-Rhodesië (ex-Zimbabwe) amper een half miljoen inwoners geteld tijdens dezelfde periode.

Vervolgens heeft de Amerikaanse successchrijver Adam Hochshild, auteur van het recente boek “Leopold’s Ghost in Afrika” (die letterlijk een compilatie van archieven van het Belgische Ministerie van Buitenlandse Zaken door voormalig Belgisch diplomaat Jules Marchal “E.D.Morel contre Léopold II” heeft overgeschreven – zie de site http://www.cobelco.org) een extrapolatie geprobeerd vanuit gekende bevolkingscijfers van enkele dorpen waar wilde rubber werd ontgonnen, en waarvan de mannelijke bevolking rond 1907-1908 (datum van de overdracht aan België) de helft bedroeg van de vrouwelijke bevolking (om redenen van migratie, ziekte, vlucht of overlijden). Een extrapolatie van zulke cijfers in het rubberwingebied naar de gehele bevolking van Kongo is echter allerminst betrouwbaar. De KVS de ontwikkeling van de slaapziekte toeschrijven (die te wijten zou zijn aan de algemene verzwakking van de bevolking) is misplaatst daar waar de Koning de eerste programma’s voor de uitroeiing van deze ziekte heeft ingevoerd.

De stelling van een genocide of van een uitroeiing van de bevolking op grote schaal wordt nog tegengesproken door volgende feiten, die getuigen van de beperkte greep van de KVS administratie op Kongo :

– De buitenlandse bevolking bedroeg in die periode niet meer dan 4000 personen. In het begin van de jaren 1890 waren de administratieve agenten belast met de rubberwinning niet meer dan 175 in aantal. – De administratieve posten waren enkel gelegen langs voor stoomboten bevaarbare rivieren. Deze stoomboten werden in Leopoldstad (Kinshasa) samengesteld met onderdelen die vanuit Matadi werden aangevoerd. Expedities vertrokken vanuit deze posten landinwaarts over een afstand van 30 à maximum 50 km om nadien naar hun startbasis terug te keren. Een aanzienlijk deel van Kongo was nog onaangeroerd bij de overdracht aan België in 1908. – De ontginning van wilde rubber, waarvoor het bestuur van de KVS ruimschoots werd bekritiseerd, kon enkel plaatshebben in het tropische regenwoud van de Kongo bekkens, dus enkel in een bepaald deel van het land.

De humanitaire campagne van Morel kon in die tijd, net zoals op de dag van vandaag, gevoerd worden tegen de vorst van een klein land, maar niet tegen een grootmacht. Op hetzelfde ogenblik verjoegen Engelse kolonisten de inheemse bevolking van de beste gronden van Rhodesië, zonder enige perscampagne van gelijke omvang te veroorzaken.

Onder internationale druk als gevolg van lastercampagnes alsook onder druk van de publieke opinie in België werd een Onderzoekscommissie door de Koning ingesteld in 1904. Het verslag van haar onderzoek werd in 1905 in het Staatsblad van de KVS (Bulletin officiël, Nrs 9-10, sept.-oct.905).

Deze Commissie, samengesteld uit integere figuren van uiteenlopende nationaliteit (Edmond Janssens, Giacomo Nisco en E.de Schumacher), met een verregaande toegang tot diverse documenten en getuigenissen over het hele grondgbied van Kongo, verrichte een bijzonder merkwaardige studie van de kwalen van het KVS bestuur en hun oorzaken, in het uitsluitend belang van de inheemse bevolkingsgroepen. Bij wijze van inleiding onderstreept de Commissie de veiligheid die over het geheel van de KVS heerst, het einde van de slavernij en het cannibalisme, de stedelijke ontwikkeling van Matadi en Leopoldstad, de buurtspoorwegen van Mayumbe, de “watervalspoorweg” (die het hoger en het lager gelegen gedeelte van de Congostroom aan elkaar verbond), de “Grote Merenspoorweg”, de 80 stoomschepen, een telegrafische lijn van 1200 km, hospitalen in provinciehoofdplaatsen, een efficiënte administratie ondanks het beperkt aantal ambtenaren, een gerechtelijk apparaat dat aanzien geniet bij de inheemse bevolking daar waar het reeds gevestigd is, de bedrijvigheid van de missieposten.

Als eerste kritiek geldt de restrictieve interpretatie die gegeven wordt aan het begrip “onbezet land” daar waar administratieve voorposten van de KVS gevestigd zijn. Aangezien de inboorlingen het land rond hun dorpen niet bebouwden werd door agenten al te gemakkelijk overgegaan tot de overname ervan ten behoeve van de KVS, daarmee de verplaatsing belemmerend van de dorpen en van hun inwoners. Ook al werden deze in de feiten toegestaan om van bepaalde vruchten van het aldus omschreven “openbaar domein” te genieten, dan nog was dit slechts een herroepbare tolerantie. De Commissie stelde dan ook voor om de bij dorpen nabijgelegen zones over te dragen aan de vrije beschikking van de dorpelingen.

Inzake vrijheid van handel stelt de Commissie vast dat deze, vooraleer de KVS tot stand kwam, vooral bestond uit de verhandeling van ivoor en slaven. Aan deze twee activiteiten werd door de KVS een einde gesteld, en er bleef dus geen inheemse nijverheid meer over om aan een betekenisvolle handel gestalte te geven. De Commissie pleit voor de invoering van geld als pasmunt, tot dan slechts in voege in de lagere Kongobekkens, vanaf dan ook in het hogere deel van de Kongostroom en zijn zijrivieren, ter vervanging van de ruilhandel die de inboorlingen benadeelde

De Commissie erkent de noodzaak van een karwei ter vervanging van een financiële belasting (waarvoor de inboorlingen onvermogend waren) teneinde de ontwikkeling van de KVS mogelijk te maken (met verwijzing naar soortgelijke karweien in Europa zoals de legerdienst of werken van openbaar nut waarvoor dorpelingen bij ons werden opgevorderd). Ze stelt echter vast dat deze last aanvankelijk op erg veranderlijke wijze werd toegepast (van 2 tot 9 kg rubber per werkman, al naar gelang het district). De vergoedingen waren niet billijk. Slechts een maximumloon werd door de KVS opgelegd. Een decreet van 1903 poogt althans op papier misbruiken bij te sturen door de werktijd te beperken tot een periode van 40 uren per maand, een minimumloon op te leggen en de opbrengst aan te passen aan de omgeving (bebossingsgraad, afstand van het dorp). De toepassing van dit decreet neigde echter tot het behoud of zelfs de toename van de bestaande productie, die reeds heel zwaar uitviel voor de getroffen bevolking, welke ook de vereiste inspanning was. Indien de KVS tot doel had meer bevolkingsgroepen aan deze belasting te onderwerpen, waren vooral deze dorpen gelegen in de nabijheid van administratieve posten door de maatregel getroffen. Zij dienden het meest gevolg te geven aan opdrachten voor werken en ravitaillering van onder meer de inheemse openbare weermacht (force publique), wat bijzonder zwaar uitviel in agglomeraties zoals deze rond Leopoldstad, en een aanzienlijke ontvolking veroorzaakte als gevolg van de vlucht van dorpelingen naar meer afgelegen gebieden. De Commissie pleitte bijgevolg voor de ontwikkeling van moderne voedselteelten in de nabijheid van stedelijke gebieden in de KVS. Zo ook deed de houtkarwei langs bevaarbare rivieren voor de brandstof van stoomschepen de nabijgelegen inboorlingengroepen, reeds uitgedund als gevolg van de voor hen lucratieve slavenhandel, verder wegvluchten. Hetzelfde gold voor de dragerskarwei wanneer bevaarbare rivieren ontbraken.

De Commissie veroordeelt ook scherp de dwangmaatregelen om de inboorlingen te verplichten hun taken te volbrengen, waaronder de gijzeling van stamhoofden of vrouwen. Indien gijzelaars niet mishandeld werden in administratieve posten golden mishandelingen wel in gebieden die aan de administratieve controle ontsnapten, zoals tijdens militaire expedities van louter inheemse weermachteenheden. Deze laatste waren meestal uit een ander gebied afkomstig en vertoonden dienvolgens weinig meewarigheid met de lokale inboorlingen.

Hetzelfde gold in concessiegebieden van commerciële bedrijven. De delegatie van het karweirecht aan deze laatste, die enkel op winst uit waren, is het voorwerp van zware kritiek van de Commissie. De zwaarste misbruiken werden in concessiegebieden gepleegd. De Commissie verzet zich dus niet niet tegen de vestiging van een collectieve karwei in functie van het bevolkingsaantal van een dorp, met dien verstande dat aan het traditioneel stamhoofd de toepassingmodaliteiten ervan worden toevertrouwd, en hem voor zover nodig de steun van de administratie wordt toegezegd.

De Commissie veroordeelt het bovenmatig gebruik van militaire expedities, inzonderheid voor de inning van “belastingen” (karweien) of ter bestraffing van een misdrijf. In het bijzonder wordt de zending van inheemse patrouilles zonder Europese begeleiding aan de kaak gesteld, wegens het ontwaken van “bloeddorstige instincten” van aan zichzelf overgeleverde soldaten. Het is gedurende zulke expedities dat het merendeel van de aan de KVS toegeschreven misdaden werden begaan. Zulke wanbedrijven waren ook het feit van privébedrijven, ondanks de formele verbodsbepalingen van de KVS.

Tenslotte veroordeelt de Commissie de bovenmatige adopties van ten onrechte als “verlaten” beschouwde kinderen door zowel de KVS als door sommige religieuze missieposten. De Commissie stelt vast dat deze kinderen in de Afrikaanse cultuur door hun uitgebreide familie opgenomen kunnen worden. Deze ontaarde kinderen vormden vaak later een potentiële mankracht voor de openbare weermacht. De Commissie onderschrijft echter de goede behandeling van kinderen die bij missies terecht kwamen. In plaats van deze kinderen aan hun natuurlijke omgeving te onttrekken pleit de Commissie voor de veralgemening over heel het grondgebied van verplicht onderwijs.

De campagne van Morel werd eveneens gevoed door het verhaal van gehakte handen en voeten van inboorlingen door leden van de eveneens inheemse “openbare weermacht” (“force publique”). In werkelijkheid hadden de soldaten van de weermacht als instructie het bewijs mee te brengen dat hun kogels op het slagveld (en niet voor de jacht) werden gebruikt. Te dien einde amputeerden zij de lichamen van hun overleden tegenstrevers. Deze weerzinwekkende praktijk mag niet verward worden met de toepassing van de Charia in de Swahili invloedsfeer, voordien onder de controle van slavenhandelaars. Zoals de Onderzoekscommissie vaststelt was verminking in geen geval een bewust overwogen beleid van de KVS. Het afhakken van ledematen van overleden vijanden was eigen aan lokale gewoonten, als een trofee van slagvelden in bepaalde gebieden. Soms werden levende personen voor dood achtergelaten en verminkt, hun armband gestolen. Nooit werd deze praktijk door een Europeaan gelast, laat staan getolereerd. Dit verontschuldigt vanzelfsprekend niet het verwerpelijk systeem dat zulke uitspattingen mogelijk maakte, noch het schokkend schouwspel van geamputeerde lichamen.

Men dient toe te geven dat het exploitatiepatroon van de KVS geleid heeft tot misbruiken van aard om reacties teweeg te brengen zoals de humanitaire campagne van Edmund Morel in het Verenigd Koninkrijk. Deze misbruiken zijn onverschoonbaar, maar kunnen verklaard worden door het feit dat Koning Leopold II heel zijn fortuin in het koloniale avontuur gestort heeft. De Belgische Regering en het Belgisch Parlement, waarschijnlijk nog onder de indruk van de recente onafhankelijkheid van België, zelf bevrijd van het juk van vreemde naties, weigerden om hem hierin te volgen. De koloniale onderneming vergde aanzienlijke fondsen zodat de Koning weldra in staat van virtueel faillissement verkeerde, met schulden bij verscheidene Europese banken uit die tijd en bij de Regering. Men kan dus begrijpen dat hij aan zijn administratie opdracht gaf te renderen, zonder teveel toe te kijken op de gevolgen hiervan voor de menselijke waardigheid van zijn onderhorigen. De Koning heeft zich nooit zelf naar Kongo begeven. In een periode waar de eerste motorvoertuigen hun ingang vonden zou de wilde rubberontginning bijzonder winstgevend blijken voor de nieuwe Kongo Vrijstaat.

Stellingen die deze misbruiken gelijkstellen met een “genocide” of een massamoord kunnen echter niet onderschreven worden. De “bewijzen” die aangevoerd worden om zulke stellingen te schragen kunnen een grondige analyse niet weerstaan en worden nog tegengesproken door het behoud van de stamhoofden en traditionele structuren onder het Belgisch koloniaal bewind. De scheeftrekkingen van de anti-Leopold campagne in het Verenigd Koninkrijk mag men tevens niet vergeten. Het overdadig gebruik van sommige beelden (zoals die van verminkte personen) had ogenschijnlijk tot doel de opinie te shocken eerder dan over werkelijke misbruiken te informeren.

Belgisch koloniaal bewind (1908-1960)

Op 18 oktober 1908 wordt Kongo afgestaan aan de Belgische Staat.en de Wet op de Regering van Belgisch Kongo wordt uitgevaardigd. Deze overdracht, onder druk van de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk (3 gezamenlijke demarches werden door hun legaties te Brussel ondernomen), was het voorwerp van harde onderhandelingen.

In die tijd was Kongo nog voor een groot deel “terra incognita”. Er kwam een einde aan de misbruiken van de KVS, en dit werd erkend door de protestantse missionarissen (aan de oorsprong van de campagne van Morel) en door de ter plaatse reizende Britse Consuls. Kongo werd op paternalistische wijze ontwikkeld en ontgonnen. De ingeweken Belgische bevolking zal voor de Tweede Wereldoorlog de 15.000 (op een totaal van 25.000 Europeanen) niet overstijgen, en zal nadien onder de grens van 100.000 inwijkelingen (op 112.000 Europeanen) blijven.

Binnen een tijdsbestek van drie jaar volgend op de overdracht van de Kongo werd door de Belgische Regering een einde gesteld aan het systeem van exploitatie van de KVS.

Op economisch vlak wordt de Belgische kolonisatie gekenmerkt door de opkomst van grote mijnconcerns met Belgisch, Amerikaans en Brits kapitaal (Forminière voor de diamant van Kasai, Union Minière waarvan de zetel eerst in Salisbury, Rhodesië, gevestigd was, voor de koper uit Katanga). Investeringen overstegen met 140% deze van beide Rhodesiës, en met 200% deze van Frans equatoriaal Afrika. Landbouw, die in het begin van de 20ste eeuw de mijnproductie nog met 20% oversteeg, was toen hoofdzakelijk in inheemse handen. Lever Brothers verwierf nadien belangrijke concessies voor de productie van palmolie. De Generale Maatschappij had, buiten belangen in mijnconcerns, tevens de productie van katoen aangevangen (Cotonco, die in 1925 80% van de Kongolese katoenproductie vertegenwoordigde).

Indien grote bedrijven zich ontegensprekelijk hebben verrijkt met Kongolese natuurlijke rijkdommen hebben ze tevens gezorgd voor hygiënische normen en voedselzekerheid die onbestaande waren in het naburige Rhodesische Copperbelt. Wel dient er toegegeven te worden dat tot in de jaren 1920 vaak onder dwang beroep werd gedaan op lokale werkkrachten, zoals dat wellicht ook elders gebeurde. De vermenigvuldiging van een verscheidenheid aan productiegroeipolen over het geheel van het Congolese grondgebied heeft aanzienlijk bijgedragen tot een ontwikkeling die het binnenland als de steden betrof.

Vanaf de jaren 1920 wordt werk gemaakt van een lokaal tewerkstellingsbeleid. Indien misbruiken nog worden vastgesteld in hoofde van sommige bedrijven zou het onjuist zijn om er een systematisch karakter aan toe te schrijven. Het officieel beleid neigt er, weliswaar onvolmaakt, toe zulke misbruiken te vervolgen. Rond dezelfde periode verandert het fiscaal beleid van de kolonie : gewone inkomsten bestaan nog slechts voor 1/5de uit inheemse belastingen in plaats van nagenoeg de helft voor 1920.

Het beeld uit de KVS van Europeanen die bij wijze van bevriende Afrikaanse tussenpersonen de kolonie besturen wordt tussen de twee Wereldoorlogen geleidelijk vervangen door een systeem van indirecte administratie, opgelegde teelten en de groeiende (en door de economische crisis van jaren 1930 nog aangescherpte) macht van grote bedrijven ten overstaan van de kleinhandel en de gewone kolonialen. Dit economisch systeem zal aan de oorsprong staan van een nieuw proletariaat.

Terzelfdertijd als de ontwikkeling van commerciële bedrijven in het binnenland ontwikkelen religieuze missies een aanwezigheid die leidt tot een veralgemening van het onderwijs (alfabetisering), de gezondheidszorg en een verbetering van de landbouwtechnieken. Het onderwijs, op paternalistische leest geschoeid, is niet gericht op de vorming van een elite, maar “ervoor te zorgen dat de scholen aan het inheemse milieu zijn aangepast en op de inheemse mentaliteit gestoeld, dat ze een essentieel technisch karakter hebben” (Minister Franck in 1920, voor wie de inboorling zijn handen diende te leren gebruiken om een verdienstelijke en tevreden werkman te zijn). In de jaren 1930 ondernemen de grote bedrijven echter de vorming van geschoolde werknemers. Tijdens deze periode zal ook het aantal door missies opgeleide verplegers en opvoeders aanzienlijk toenemen.

Men kan de invloed van België als tweede missieland na Frankrijk in de Wereld niet negeren (62% van de 5000 Belgische missionarissen bevinden zich in Kongo in 1940). Nagenoeg 20% van de Belgische bevolking in Kongo bestaat alsdan uit missionarissen. Deze evolueren van een paternalistische vorming van inboorlingen naar een grotere opwaardering van een lokale clerus. Hun bijdrage in de vorm van onderwijs en medische zorgen is aanzienlijk geweest.

Na de Tweede Wereldoorlog zullen de wijzigingen binnen de Belgische politiek de opkomst van politieke elites in de Kongolese steden bevorderen, welke binnen een kleine Kongolese burgerij (klerken, bedienden, verplegers) aangeworven zullen worden, en het speerpunt van de onafhankelijkheidsbeweging zullen vormen in 1959-1960. Het onderwijssysteem van het Belgisch koloniaal bewind heeft de elementaire opleiding van de grootste gemene deler bevoorrecht in een historisch perspectief. Zo zal Belgisch Kongo de hoogste alfabetiseringsgraad van heel Afrika bereiken. Heel de infrastructuur was aanwezig, tot op het niveau van de universiteiten (Lovanium werd in 1954 gesticht), om te evolueren naar een sluitend onderwijssysteem op het niveau van de Congolese natie.

Op medisch vlak richtte de koloniale overheid een netwerk van medische centra en ziekenhuizen in van een in Afrika ongeëvenaarde kwaliteit en dichtheid, die voor de Congolese bevolking toegankelijk was. De geneeskunde was er zodanig ontwikkeld dat zelfs Zuidafrikanen zich naar Elisabethstad verplaatsten voor delicate behandelingen. Een vaccinatiecampagne tegen polio in Congo rond 1960 geeft thans aanleiding tot een controverse in Britse kringen (journalist Hooper) wegens mogelijke oorzaak aan de verspreiding van Aids. Echter werden toen zowel Afrikanen als Europeanen gevaccineerd, zonder dat deze laatste groep ooit enig symptoom van Aids te kennen gaf.

Op het vlak van de communicatie en de verstedelijking bevoorrechte het koloniaal bewind in alle omstandigheden de kwaliteit en de gelijke behandeling met de technieken en ontwikkelingsgraad die in de metropool van toepassing waren. Zo werden de voornaamste steden vanaf de jaren 50 met een afsluitende riolering uitgerust, net zoals de Belgische steden. Het spoorwegnet werd begin van de jaren 50 zoals in België geleidelijk geëlectrificeerd. Deze werkwijze werd ook toegepast op het telegrafisch en telefonisch communicatienetwerk, en voor de progressieve en gesofistikeerde stedelijke centra in volle ontwikkeling.

Kongo heeft onbetwistbaar aan België opgebracht, net zoals de ontwikkelingsinspanningen van de koloniale overheid bij de bevolking een elders in Afrika ongeëvenaarde intensiteit en uitstraling heeft gekend in een bijzonder korte tijdspanne. Bovendien zijn de -onder meer in Katanga- voortgebrachte rijkdommen slechts de vrucht van de bedrevenheid die de Belgen aan de dag hebben gelegd tijdens de kolonisatie. Indien Kongo overigens meestal financieel onafhankelijk is geweest van de metropool, met uitzondering van de economische crisisjaren volgend op 1930, waar België het verlies aan inkomsten uit de export heeft moeten compenseren, dient te worden gewezen op het gebrek aan commerciële privileges van ons land in de kolonie bij toepassing van de acte van Berlijn van 1885. Als gevolg hiervan ging slechts 1 à 2 % van de Belgische export naar Congo tussen de twee Wereldoorlogen, en 4 à 6 % voor de onafhankelijkheid. De Congolese productie vertegenwoordigde eveneens slechts 1 % van onze invoer in 1925, 4 à 7 % in de jaren 30, en slechts 8 % voor de onafhankelijkheid. Voor de Congolese economie vertegenwoordigde België slechts een derde van de invoer en een kwart tot de helft van de uitvoer voor de onafhankelijkheid. In vergelijking hiermee was de productie van Franse en Britse kolonies onderworpen aan de richtlijnen van hun respectievelijke metropolen.

Bij de onafhankelijkheid hebben de Belgen aan Kongo een onaangetaste bestuurlijke, economische, sociale, medische en educatieve infrastructuur overgelaten. In andere omstandigheden dan deze die tot de onafhankelijkheid hebben geleid was er een kader voor de opkomst van een welvarend land dat bij zijn onafhankelijkheid over het grootste BBP per capita van het hele Afrikaanse continent genoot (hoger zelfs dan Zuid Afrika … en zelfs Canada). Het was tevens de koloniale overheid die de verkiezingen heeft georganiseerd die de opkomst van nochtans vijandige nationalistische leiders heeft mogelijk gemaakt.

Daarentegen was de toespraak van Lumumba op de plechtigheden voor de onafhankelijkheid het symptoom van een reële frustratie van de Congolese politieke elite ten overstaan van een gepercipieerd paternalisme, zoniet racisme bij een aantal kolonialen (die hun onderhorigen “tutoyeerden”, en in vroegere tijden de “chicotte”, een soort zweep, hanteerden). De creatie door de kolonisator van een caste van “geëvolueerden” bij de Afrikanen was tevens een miskenning van de waardigheid van de Afrikaan en zijn cultuur.

De onafhankelijkheid (30 juni 1960)

België, onder druk van de naoorlogse dekolonisatiebeweging, was slecht voorbereid op de onafhankelijkheid van zijn voormalige kolonie. De toespraak van Generaal De Gaulle in Brazzaville in 1959 heeft ongetwijfeld zijn weerslag niet gemist op de opgehitste massa’s in Kinshasa en andere grote steden.

Gelet op het paternalistisch systeem dat in voege was heeft de Belgische Regering tevergeefs een transitie van 5 jaren voorgesteld tijdens de Ronde Tafel van Brussel in 1959. De druk voor een onmiddellijke onafhankelijkheid kwam niet alleen van buiten uit maar ook vanuit het binnenland, met een bijzonder rumoerig parlement, zelfs in de schoot van de christelijk-liberale coalitie, de aanvallen van de socialistische oppositie niet meegerekend.

De toespraak van Generaal De Gaulle in Brazzaville in 1959 (die opriep tot de onafhankelijkheid) heeft onmiskenbaar een aanzienlijke weerslag gehad op de geëlectriseerde massas in Kinshasa en andere grote steden.

Van hun kant toonden de Kongolese nationalisten zich, onder leiding van een virulente Lumumba, bijzonder ontoegeeflijk met hun eis voor een onmiddellijke onafhankelijkheid.

Het Belgische parlement heeft sindsdien officieel de “morele” verantwoordelijkheid van België erkend voor de moord op Lumumba, die ons land niet belet heeft. Dit zou echter het wispelturig karakter van deze icoon niet mogen verdoezelen, zoals het tot uiting komt in het boek “Congo Cables” (thans uitverkocht) van een Amerikaanse journaliste die onder het Carterbewind toegang kreeg tot de confidentiële telexen van het State department. Hij kon terzelfdertijd de Verenigde Staten vleien en het Amerikaans imperialisme beschimpen (in een periode waar Belgische diplomaten uit Kinshasa verbannen waren). Deze wispelturigheid werd eveneens tegenover de Sovjetunie of de Verenigde Naties aangehouden (zie de vetes met Dag Hammarskjold). Voor Congo’s binnenlandse politiek was ze zonder meer catastrofaal. Lumumba die de twee grootste talen in Kongo (Swahili en Lingala) perfect beheerste was een begenadigde spreker die het volk in een mum van tijd kon ophitsen. Maar zijn onvolwassen politiek optreden eindigde in ongecontroleerde massabewegingen. Onrechtsreeks is hij verantwoordelijk voor de muiterij van de openbare weermacht of force publique, toen nog onder bevel van Belgische officieren. Zij vurige toespraken hadden buitensporige verwachtingen geschapen, die niet konden worden ingelost, met de gekende anarchie als gevolg in de jaren 1960-1965. Deze periode werd met de staatsgreep van Mobutu afgesloten. Voormalig Minister Justin Bomboko (enige universitair geschoolde in de eerste Regering van Congo) heeft tijdens hoorzittigen in de Belgische Senaat begin 2004 onderstreept dat ondanks zijn aandringen de regering geleid dor President Kasavubu en Eerste Minister Lumumba niets heeft ondernomen om de muiterij in de kiem te smoren en te bestraffen, desnoods met behulp van Belgische troepen. Hij wijt aan deze onthouding het verval in de anarchie van zijn nochthans zo beloftevol land in termen van menselijke en materiële rijkdommen en infrastructuur.

Mobutu

De “Zaïrisering” van Belgische en buitenlandse bedrijven heeft in 1973 onder het Mobuturegime plaatsgehad. Het is vermeldenswaard dat deze brutale onteigeningsbeweging (eigenaars hadden 24 uur de tijd om de plaats te ruimen voor de “vrienden” van het regime) die jaren van leegroof heeft ingeleid in de Wereld verre van de kettingreacties of veroordelingen heeft veroorzaakt van de omvang die de landhervorming van President Mugabe in Zimbabwe heeft teweeggebracht. Nochthans was deze laatste onteigeningsgolf verhoudingsgewijze heel wat minder brutaal en wettelijk beter omkaderd, maar hier ging het om boeren van Britse komaf. Het dient opgemerkt dat Kongo-Zaïre, die tot dan een reëele economische groei had gekend, vanaf dan een permanente economische inkrimping heeft meegemaakt, die nog werd aangewakkerd door de slechte economische conjunctuur in de Wereld.

De Zaïrisering heeft België er niet toe belet zijn eigen ontwikkelingsprogramma’s aan te houden in het tot Zaïre omgedoopte Kongo, ondanks sterke schommelingen in de bilaterale betrekkingen.

België heeft met het Mobuturegime gebroken in 1991 naar aanleiding van niet opgehelderde moorden op de Universiteit van Lubumbashi.

HUIDIGE BELGISCHE AANPAK Sinds 1999 heeft België zich onder impuls van Minister Michel opnieuw ingelaten met Centraal Afrika. De opkomst van een transitieregering onder leiding van President Joseph Kabila heeft de hernieuwing van onze betrekkingen met de Demokratische Republiek Kongo (DRK) vergemakkelijkt. In een voorafgaande fase heeft de Belgische diplomatie al zijn krachten gebundeld ten gunste van het herstel van de vrede in de Grote Meren, onder meer metb d steun aan het Lusaka Akkoord (1999) ten behoeve van de DRK. België heeft actief bijgedragen tot de totstandkoming van vredesakkoorden onder Afrikanen volgens het principe van African Ownership.

België is het enige land dat zijn post-koloniale vergissingen heeft toegegeven, zoals in Rwanda in 2000 waar Eerste Minister Verhofstadt de verontschuldiging van de Belgische Regering en het Belgische volk heeft aangeboden voor hun schuldig verzuim tijdens de Rwandese genocide. Men kan nog de actieve rol opmerken van Minister Michel in 2001 naar aanleiding van de Conferentie over racisme in Durban in Zuid Afrika, waar hij zich ingespannen heeft voor collectieve excuses van de Europese Unie met betrekking tot de slavenhandel.

Deze periode werd tevens gekenmerkt door de openbare verontschuldiging van de Belgische Regering voor de morele verantwoordelijkheid van België voor de moord op Lumumba en de uitnodiging van Eerste Minister Verhofstadt (naar aanleiding van zijn bezoek in de DRK ter gelegenheid van de 40ste verjaardag van de onafhankelijkheid in 2000) om de betrekkingen op een nieuwe grondslag voort te bouwen. Men kan tevens opmerken dat ondanks een erg gespannen klimaat Minister Michel de enige aanwezige Westerse Staatsman was op uitvaart van Kongolese President Laurent Désiré Kabila.

Met de terugtrekking van buitenlandse troepen uit de DRK en het einde van de burgeroorlog in dit land is een nieuwe transitieperiode in voege getreden. België zal zijn ontwikkelingshulp naar de DRK verdubbelen, met een benadrukking van het herstel van de openbare functies van de Staat, welke tijdens nagenoeg een halve eeuw tekortgedaan werden : justitie, bestuur, veiligheid, maar ook gezondheidszorg, onderwijs, infrastructuur.

A posteriori kan geen enkel koloniaal systeem verantwoord worden. Men kan betreuren dat het paternalisme van het Belgisch koloniaal systeem en de afwezigheid van lokale elites tot een afgeraffelde onafhankelijkheid hebben geleid.

De houding van Kongolezen tegenover België kenmerkt zich in de meeste gevallen door een mengeling van genegenheid (de “nokos” of ooms) en verstoordheid. Hun verwachtingen, die verwijzen naar een mythisch verleden waar het economisch systeem werkte (maar met abstractie van de onbillijke fundering van het koloniaal systeem), overtreffen echter van ver onze mogelijkheden. België kan zich vandaag niet alleen inlaten met Kongo zonder de hulp van de Europese Unie en de internationale Gemeenschap. Een constructieve houding van de Kongolese politieke krachten is eveneens bepalend voor de ontwikkeling van dit land.

Men kan echter even stilstaan bij de toespraak van President Kabila voor de Belgische Senaat op 11 februari 2004, waar hij een uitgesproken hulde uitbrengt aan de missionarissen, ambtenaren en ondernemers die bijgedragen hebben tot de totstandkoming van een Staat in het hart van Afrika, met een expliciete verwijzing naar Leopold II, als stichtend element van deze Staat. Zo een toespraak staat in schril contrast met vooroordelen die elders worden gedragen en ertoe neigen ons koloniaal verleden te herleiden tot een puinhoop van misbruiken en falingen.

Alexis de Crombrugghe

Perceptions de la colonisation belge au Congo

La présente note se concentre sur le Congo, qui devint effectivement une colonie belge en 1908, alors que le Ruanda-Urundi furent des territoires sous mandat de la Ligue de Nations, puis des Nations Unies.

SYNTHESE :

Il existe dans le monde anglo-saxon une perception négative de la colonisation belge, datant de la campagne humanitaire contre Léopold II et ravivée par le best-seller récent d’Adam Hochschild (” le Fantôme du Roi Léopold II. Un Holocauste oublié “). Cette perception pourrait encore prendre de l’ampleur avec des reportages et films de fiction qui sont annoncés prochainement. Si des abus ont été commis sous l’Etat Indépendant du Congo (EIC), les allégations de génocide ou de massacre à grande échelle sont réfutées par les faits. Par ailleurs, il est utile de rappeler le faible niveau de contrôle exercé par la restreinte administration de l’EIC sur un territoire grand comme 80 fois la Belgique. Avec la cession du Congo à la Belgique en 1908, il sera mis fin au système d’exploitation de l’EIC. Lors de cette période allant jusqu’à l’indépendance en 1960, la Belgique a incontestablement mené une action vigoureuse de développement économique et social du Congo, faisant du Congo le pays d’Afrique affichant le plus important PIB par habitant. On a pu nous reprocher le paternalisme pratiqué sous la colonisation, mais il était dans l’air du temps et comportait tout aussi bien son aspect positif de promotion du bien-être congolais : une alphabétisation massive, puis la mise en place d’un système d’enseignement de haute qualité en pleine expansion, une couverture sanitaire généralisée avec la lutte contre les maladies endémiques, le développement de centres urbanisés et ruraux avec accès au crédit et à la propriété. D’autre part, la pression pour une indépendance immédiate en 1960 n’a pas permis une transition en douceur non plus. Aujourd’hui la Belgique est le seul pays à avoir assumé ses erreurs post-coloniales et s’est engagée résolument dans la reconstruction d’un Congo uni et pacifié.

FAITS HISTORIQUES

L’Etat Indépendant du Congo

Le 23 février 1885, à l’issue de la Conférence de Berlin, les Etats participants, dont la France, le Royaume-Uni, le Portugal, l’Allemagne et les Etats-Unis recon-naissent l’Etat indépendant du Congo (EIC) comme propriété privée de Léopold II, Roi des Belges. Les membres de l’administration mise en place au Congo par l’EIC étaient européens, principalement belges, italiens et scandinaves. Cette population européenne n’a jamais dépassé 4.000 personnes.

Les accusations portées contre l’ EIC

Que des abus aient été commis du temps de l’EIC est indéniable. Entre 1885 et 1890 l’EIC s’est lancé dans une exploitation commerciale intensive d’abord de l’ivoire et ensuite du caoutchouc sauvage. Parmi les aventuriers partis pour le Congo il y en avait de peu scrupuleux. Les administrateurs étaient tenus à des obligations de résultat et faisaient peser de lourdes charges sur les populations mises à contribution. Il est par contre abusif, comme la presse l’a parfois affirmé, de parler de ” génocide “. Il ressort de l’article II de la Convention sur la prévention et répression du crime de génocide que trois éléments sont constitutifs de ce crime : (1) un acte criminel (2) ” dans l’intention … de détruire en tout ou en partie ” (3) un groupe donné et visé ” comme tel “. L’élément intentionnel est central dans cette définition. Or, cet élément est totalement absent en l’occurrence – il n’a jamais existé d’intention de détruire la population congolaise ou un quelconque ” groupe national, ethnique, racial ou religieux ” défini comme tel. Bien au contraire l’administration de l’EIC avait un besoin aigu de main d’œuvre et n’avait donc aucun intérêt à décimer les populations indigènes. Reste la question d’actes criminels imputables aux autorités de l’EIC. Dans ce contexte-là, il est également abusif de prétendre qu’il y aurait eu des millions de victimes ou que la moitié de la population congolaise ait été décimée. Diverses sources sont à l’origine de ce chiffre peu crédible. Tout d’abord, Edmond Morel, journaliste britannique et précurseur du mouvement international actuel de défense des Droits de l’Homme, déclarait s’inspirer d’une comparaison entre les chiffres de la population publiés par l’EIC et le Congo belge. Il cite en 1912 le chiffre de 7.248.000 habitants (chiffre provenant de l’administration coloniale belge) et le compare aux chiffres cités antérieurement qui n’étaient jamais inférieurs à 15, 20 ou même 30 millions d’habitants (article du 1er juillet 1912 dans le Westminster Gazette). Ce chiffre est étonnant en comparaison avec le recensement de 1924 qui faisait état de 10 millions d’habitants. Comment une population anémiée aurait-elle pu passer de 7 à 10 millions d’âmes en une décennie? En réalité, il n’existait pas à l’époque de recensement fiable de la population congolaise. Les premiers vrais recensements datent d’après la IIème Guerre Mondiale. Au 19ème siècle la population congolaise était sans doute bien inférieure à 10 millions d’habitants. A titre de comparaison la Rhodésie du Sud (ex-Zimbabwe), dont la surface représentait près d’un quart de celle du Congo, recensait à peine un demi million d’habitants à la même époque. Ensuite, le journaliste américain Adam Hochschild, auteur du livre récent ” Les Fantômes du Roi Léopold II. Un holocauste oublié ” (qui s’inspire de la compilation d’archives des Affaires étrangères effectuée par le diplomate belge Jules Marchal ” E.D.Morel contre Léopold II ” voir le site http://www.cobelco.org) extrapole à partir de chiffres connus pour quelques villages où était exploité le caoutchouc sauvage, dont la population masculine était la moitié de la population féminine (pour des raisons de migration, maladie, fuite et décès) vers 1907-1908 (date du transfert du Congo à la Belgique). Extrapoler de tels chiffres de la population masculine en zone d’exploitation du caoutchouc à l’ensemble de la population du Congo est pour le moins hasardeux. Attribuer à l’EIC la propagation de la maladie du sommeil (qui serait due à un affaiblissement généralisé de la population) est abusif, alors que le Roi a introduit les premiers programmes d’éradication de cette maladie. La thèse d’un génocide ou d’une éradication à grande échelle de la population est encore contredite par les éléments d’information suivants, qui témoignent de l’emprise limitée exercée par l’administration de l’EIC sur le Congo : – La population expatriée n’a jamais dépassé 4.000 personnes à cette époque. Au début des années 1890 les agents administratifs en charge de l’exploitation n’étaient que 175. – Les postes administratifs étaient situés le long de rivières navigables, accessibles à des bateaux à vapeur reconstitués à partir de pièces démontées acheminées de Matadi à Léopoldville (Kinshasa). Des expéditions partaient de ces postes à l’intérieur des terres sur une distance de 30 à maximum 50 km pour ensuite revenir à leur base de départ. Une large partie du Congo était encore inexplorée lors de la reprise par la Belgique en 1908. – L’exploitation du caoutchouc sauvage pour laquelle l’administration de l’EIC a été largement incriminée, ne pouvait se faire qu’en forêt tropicale dans le bassin du Congo, soit dans une partie seulement du pays. La campagne humanitaire de Morel pouvait à l’époque, comme aujourd’hui, se concevoir contre le monarque d’un petit pays, mais pas contre une grande puissance. Au même moment des colons anglais chassaient les indigènes des meilleures terres de Rhodésie, sans provoquer une campagne d’une telle ampleur.

La Commission d’enquête de 1904 Sous la pression internationale inspirée par ces campagnes de dénigrement, ainsi que celle de l’opinion en Belgique même, une Commission d’enquête fut mise en place par le Roi en 1904. Les résultats de son rapport d’enquête furent publiés en 1905 dans le Bulletin officiel de l’EIC (N°9-10, sept.-oct.1905).

Cette commission, composée de personnalités intègres de nationalités diverses (Edmond Janssens, magistrat belge, Giacomo Nisco, italien, et E.de Schumacher, autrichien) eut un large accès à des documents et témoignages divers sur tout le territoire de l’EIC et réalisa un remarquable travail d’analyse des maux qui frappaient l’administration de l’EIC et de leurs causes, dans la seule perspective de l’intérêt des populations indigènes. En guise d’introduction, la Commission ne manque pas de signaler la sécurité régnant sur l’ensemble de l’EIC, la fin de l’esclavage, du cannibalisme, l’urbanisme de Matadi et Léopoldville, les vicinaux du Mayumbe, le chemin de fer des Cataractes (construit non sans peine pour relier le bas et le haut Congo), celui des Grands Lacs, les 80 steamers, une ligne télégraphique de 1200 km, des hôpitaux dans les chefs-lieux, une administration efficace malgré le nombre restreint de ses fonctionnaires, une justice respectée par la population indigène là où elle existe déjà, l’activité des missions.

Le première critique porte sur l’interprétation restrictive donnée à la notion de ” terre vacante ” là où sont installés les postes administratifs de l’EIC. Les populations indigènes ne mettant pas en culture les territoires environnant leurs villages, les agents administratifs appropriaient un peu trop facilement ceux-ci au bénéfice de l’EIC, empêchant le déplacement des villages, ou de leurs habitants. Même si ceux-ci étaient dans les faits autorisés à bénéficier de certains produits du ” domaine public ” ainsi défini, il ne s’agissait que d’une tolérance révocable. La Commission suggérait dès lors d’abandonner à la libre disposition des villageois les zones environnantes.

En matière de liberté de commerce, la Commission relève que, avant l’EIC, celle-ci s’exerçait surtout dans le trafic de l’ivoire et celui des esclaves. L’EIC a mis fin à ces deux activités, et il ne subsistait dès lors aucune industrie indigène capable d’alimenter un commerce d’une certaine importance. En remplacement du troc en vigueur, qui se faisait au détriment des indigènes, la Commission plaide pour que l’usage d’une monnaie (limité jusqu’alors seulement au Bas-Congo), soit étendu à toute la partie supérieure du fleuve Congo et de ses affluents.

La Commission, tout en reconnaissant la nécessité de l’imposition d’une corvée en lieu et place d’un impôt en espèces (la population indigène n’en étant pas pourvue) pour permettre le développement de l’EIC (en se référant aux ” corvées “, que constituait le service militaire et les travaux d’intérêt public dans les communes en Europe), remarque que celle-ci fut dans un premier temps appliquée de manière très variable (de 2 à 9 kg de caoutchouc par récolteur selon les districts). Les rétributions n’étaient souvent pas équitables, seul un taux maximum étant fixé par l’EIC. Un décret de 1903 tend à corriger sur papier les excès en fixant une durée maximale de 40 heures de corvée par mois, et un salaire minimum par récolte en fonction de l’environnement (richesse des forêts, distance du village). L’application de ce décret tendait cependant à maintenir et augmenter les récoltes antérieures, déjà très lourdes pour les populations concernées, quel que soit l’effort requis. Si l’objectif de l’EIC était d’augmenter les populations mises à contribution, celles situées près de postes étaient en réalité les plus exposées. Celles-ci étaient les plus soumises à des obligations de travaux et de ravitaillement, notamment de la Force Publique, ce qui s’avérait très lourd pour des agglomérations comme Léopoldville, et devenait cause de dépopulation, les habitants des villages environnants fuyant vers des lieux plus retirés. Le Commission plaidait dès lors pour que des cultures vivrières soient installées et développées selon des techniques modernes près des agglomérations de l’EIC. De même les corvées de coupes de bois pour le carburant des steamers le long des fleuves faisaient fuir les populations environnantes, déjà clairsemées depuis la disparition du commerce d’esclaves auquel elles s’adonnaient. Idem pour le portage là où il n’y avait pas de rivière navigable.

La Commission dénonce aussi le type de contrainte imposé aux indigènes pour amener ceux-ci à exécuter leurs tâches, dont la prise en otages de leurs chefs ou de leurs femmes. Si ceux-ci n’étaient généralement pas maltraités dans les postes, le problème des sévices se posait dans des régions échappant au contrôle de l’administration, notamment lors d’expéditions de seuls éléments indigènes de la Force Publique, souvent issus d’une région différente et n’ayant dès lors aucun ménagement vis à vis des populations sous leur contrôle.

Il en allait de même dans les zones concédées à des sociétés commerciales. La délégation de la corvée à celles-ci, animées par le seul esprit de lucre, est fortement critiquée par la Commission. Les abus les plus graves ont été commis en zone sous concession.

En conclusion la Commission ne s’oppose pas à l’établissement d’un impôt collectif en fonction de la population d’un village, mais en confiant au chef traditionnel la tâche d’en fixer les modalités d’application, et en lui offrant l’appui de l’administration au besoin.

La Commission dénonce l’emploi abusif d’expéditions militaires, notamment pour la perception d’impôts ou à titre punitif pour punir un crime. En particulier l’envoi de patrouilles sans commandement européen est stigmatisé en raison du réveil ” d’instincts sanguinaires ” de soldats indigènes livrés à eux-mêmes. C’est durant ces expéditions que la plupart des meurtres reprochés à l’EIC ont été commis. De tels abus étaient également commis par des compagnies privées, en dépit de l’interdiction formelle par l’EIC.

La Commission dénonce enfin l’adoption abusive par l’EIC et les missions religieuses d’enfants considérés comme abandonnés, alors que dans la culture africaine ils peuvent être accueillis dans leur famille élargie. Ces enfants déracinés constituaient souvent plus tard une main d’œuvre potentielle pour la Force Publique. La Commission souligne cependant le bon traitement dont bénéficient les enfants accueillis dans les missions. Plutôt que de déraciner les enfants de leur environnement naturel, la Commission propose e généraliser l’instruction obligatoire sur tout le territoire.

La Commission estime par contre que rien ne peut être reproché aux recrutements volontaires de la Force Publique, exerçant un attrait certain auprès des populations indigènes en raison de la sécurité d’existence qu’elle offrait, tout en plaidant pour que les recrues puissent être accompagnées de leurs épouses et soient tenues à une stricte surveillance et discipline afin d’éviter les excès, notamment le cannibalisme, propres à leurs tribus d’origine.

Les mains coupées La campagne de Morel fut également nourrie par l’histoire des pieds et de mains d’indigènes coupées par des éléments autochtones de la Force Publique . En réalité les soldats indigènes de la Force Publique avaient pour instruction de ramener la preuve que les cartouches qu’ils utilisaient l’avaient été au combat. Pour ce faire ils amputaient leurs adversaires décédés. Il y a lieu de ne pas confondre cette pratique révoltante avec l’application de la charia en zone d’influence swahili, dominée auparavant par des marchands d’esclaves. Ainsi que le constate la Commission d’enquète, il n’y a jamais eu de ” politique de mutilation ” de l’EIC. L’amputation de cadavres relevait de coutumes locales, la mutilation des ennemis tombés étant fréquente dans les guerres entre indigènes de certaines régions. Parfois des personnes vivantes ont été mutilées et laissées pour mortes, leurs bracelets volés. Jamais un Européen n’a infligé ce châtiment. Ceci n’excuse évidemment pas le système répréhensible qui a rendu possible de tels excès, ni le caractère choquant que revêt l’amputation de cadavres.

Qu ‘en conclure ? Il faut reconnaître que le système d’exploitation de l’EIC a mené à des abus de nature à susciter une réaction telle que le mouvement ” humanitaire ” lancé par Edmond Morel au Royaume-Uni. Ces abus s’expliquent sans doute, sans se justifier pour autant, par le fait que le Roi Léopold II a investi seul toute sa fortune dans l’aventure coloniale. Le Gouvernement et le Parlement belge, sans doute marqués par l’indépendance récente de la Belgique libérée du joug des autres nations, ont refusé de le suivre dans celle-ci. L’entreprise exigeant des fonds importants, le Roi s’est retrouvé en état de faillite virtuelle, endetté auprès des banques européennes de l’époque et du Gouvernement. On peut donc comprendre qu’il ait donné pour consigne à ses administrateurs d’obtenir du ” rendement ” sans être trop regardant sur les conséquences que cela pouvait avoir pour la dignité humaine de leurs administrés. Le Roi ne s’est jamais rendu au Congo. A l’époque des premières voitures automobiles l’exploitation du caoutchouc sauvage allait s’avérer une mine d’or pour le nouvel Etat.

On ne peut par contre cautionner les thèses donnant à ces abus l’allure d’un ” génocide ” ou d’un massacre. Les ” preuves ” avancées pour sous-tendre ces thèses ne résistent pas à l’analyse et sont encore contredites par le maintien des chefferies et structures traditionnelles sous la colonisation belge. On ne peut ignorer par ailleurs le caractère biaisé de la campagne anti-Léopoldiste menée à partir du Royaume Uni. L’usage abusif de certaines images (comme celle de certaines personnes mutilées) visait visiblement à choquer l’opinion plutôt qu’à informer celle-ci.

Période coloniale belge (1908-1960)

La transition

Le 18 octobre 1908, le Congo est cédé à l’Etat belge et la Loi sur le Gouvernement du Congo belge est promulguée. Cette cession, sous pression des Etats-Unis et du Royaume-Uni (3 démarches conjointes furent entreprises par leurs légations à Bruxelles à l’époque), fut l’objet d’âpres négociations. A l’époque, le Congo restait encore largement ‘terra incognita’. Il n’y eut plus au Congo belge les abus datant de l’EIC, ce qui fut reconnu par les missionnaires protestants (à l’origine de la campagne de Morel) et par les Consuls britanniques en tournée d’inspection. Le Congo fut développé et exploité d’une manière paternaliste. La population expatriée belge avant la IIème Guerre Mondiale ne dépassera pas 15.000 personnes (sur 25.000 Européens), et restera inférieure à 100.000 personnes (sur 112.000 Européens) après la IIème Guerre Mondiale. Dans un délai de trois ans après la reprise du Congo, le Gouvernement procéda à la suppression du système d’exploitation de l’EIC. Sur le plan économique, la colonisation belge est marquée par la montée en puissance de grandes sociétés d’exploitation minière à capitaux belges, américains ou anglais (Forminière pour le diamant du Kasai, Union minière, dont le siège se trouvait à Salisbury en Rhodésie, pour le cuivre du Katanga). Les investissements dépassaient de 140% ceux faits dans les deux Rhodésies, et de 200% ceux effectués en Afrique noire française. L’agriculture, qui au début du 20ème siècle dépassait de 20% la production minière, était alors essentiellement entre des mains indigènes. Lever Brothers acquit ensuite d’importantes concessions pour l’exploitation de l’huile de palme. La Société Générale, outre ses intérêts dans les sociétés minières, se lançait dans l’exploitation du coton (Cotonco, produisant 80% de la production congolaise en 1925). Si ces grandes sociétés se sont incontestablement enrichies grâce aux ressources naturelles du Congo, elles ont également introduit des normes hygiéniques et une sécurité alimentaire, inexistantes dans le Copperbelt rhodésien voisin. Il faut toutefois reconnaître que, jusque dans les années 1920, elles faisaient souvent recours à des méthodes de recrutement forcé, comme cela se pratiquait sans doute ailleurs. La multiplication des pôles de productions variées sur l’ensemble du Congo a contribué grandement à un développement touchant uniformément tout l’intérieur du pays autant que les centres urbains. Les années 1920 voient le début d’une politique de la main d’œuvre locale. Si des abus continuent à être notés dans le chef de certaines sociétés, il est cependant inexact de leur attribuer un caractère systématique. La politique officielle tend à les réprimer, bien qu’avec un succès inégal. Vers la même époque la politique fiscale de la colonie se modifie également : l’impôt indigène ne constitue plus qu’un cinquième des recettes ordinaires au lieu de presque la moitié encore avant 1920. Le schéma d’Européens gouvernant et exploitant par l’intermédiaire d’une couche de subalternes alliés noirs, propre au temps de l’EIC, est progressivement remplacé, durant l’entre-deux-guerres, par l’introduction de l’administration indirecte, les cultures obligatoires et l’emprise grandissante (renforcée par la crise des années 30) des grandes sociétés sur le petit commerce et le colonat. Ce système économique sera à l’origine d’un nouveau prolétariat. En même temps que l’extension des sociétés commerciales à l’intérieur du pays, les missions religieuses développent une présence qui entraîne aussi une extension généralisée de l’enseignement (alphabétisation), des soins de santé et d’une amélioration des techniques de production agricole. Certes le système scolaire, indiscutablement paternaliste, ne vise pas à former des élites, mais à ” faire en sorte que les écoles soient adaptées au milieu indigène et basées sur la mentalité et les langues indigènes, qu’elles aient un caractère essentiellement technique ” (Ministre Franck en 1920, pour qui l’indigène devait apprendre à utiliser ses mains pour être un travailleur utile et satisfait). Dans les années 30, les grandes sociétés entreprennent cependant la formation d’un personnel spécialisé. A cette époque aussi le nombre d’infirmiers et de moniteurs formés par les missions augmente de façon sensible.

Bilan de la colonisation belge

On ne peut nier l’influence de la Belgique comme deuxième nation missionnaire après la France dans le monde (62% des 5.000 missionnaires se trouvent au Congo en 1940). Près de 20% de la population belge au Congo sont alors composés de missionnaires. Ceux-ci évoluent d’une formation des indigènes vers une valorisation plus grande d’un clergé local. Leur apport en termes de promotion sociale multiforme a été déterminant dans le développement des populations congolaises et l’élévation de leur niveau de vie. Après la IIème Guerre Mondiale les changements au sein des forces politiques belges favorisent la montée des élites urbaines, recrutées au sein d’une petite bourgeoisie congolaise (clercs, commis, infirmiers), qui deviendra le fer de lance du mouvement pour l’indépendance en 1959-1960. Le système éducatif organisé par le pouvoir colonial belge a privilégié l’éducation élémentaire du plus grand nombre, dans une perspective évolutive. C’est ainsi que le Congo belge a atteint le taux d’analphabétisme le plus faible de tout le continent africain, et que toute l’infrastructure était en place, jusqu’au niveau des universités (création de Lovanium en 1954), pour évoluer vers un système d’éducation complète au niveau de la nation congolaise. Au niveau sanitaire, le pouvoir colonial a également mis en place un réseau hospitalier et médical d’une qualité et d’une densité unique en Afrique, à la portée des populations congolaises. La médecine de ‘premier monde’ pratiquée au Congo attirait même les Sud-Africains à Elisabethville pour des cas délicats. Une controverse alimentée par le journaliste britannique Hooper touche actuellement une campagne de vaccination en 1960 au Congo contre la polio, qui pourrait être à l’origine de la propagation du virus du Sida. En réalité des populations, tant africaines qu’européennes, furent vaccinées, sans que ces dernières n’aient manifesté depuis lors de symptôme du virus. Au niveau des communications, de l’urbanisation, le pouvoir colonial belge privilégiait en toutes circonstances la qualité et l’égalité de traitement avec les techniques et l’intensité de développement de la Métropole. Ainsi, les villes principales étaient-elles dotées, dès les années 50, du ” tout à l’égoût ” comme les villes belges, le réseau ferré était-il graduellement électrifié dès le début des années 50 tout comme le réseau belge. Cette approche valait aussi pour le réseau de communications par phonie, télégraphe et téléphone, et pour l’aménagement progressiste et sophistiqué des centres urbains en pleine croissance.

Il est incontestable que le Congo a rapporté à la Belgique, tout comme il est indéniable que l’effort de développement engagé par les autorités coloniales belges a été d’une intensité et d’un rayonnement auprès des masses populaires inégalé par aucune autre puissance coloniale en Afrique, en un laps de temps finalement assez court. Il faut noter aussi que les richesses produites – notamment au Katanga – ne sont que la résultante d’un savoir-faire développé par les Belges durant la colonisation. S’il est vrai que le Congo était financièrement indépendant de la Métropole (sauf durant les années 1930, la crise économique mondiale obligeant celle-ci à compenser l’importante baisse des revenus d’exportation de la colonie), il faut noter que la Belgique, en vertu de l’Acte de Berlin de 1885, ne bénéficiait d’aucun privilège commercial dans l’exploitation de sa colonie. En conséquence, entre les deux guerres, seulement 1 à 2 % des exportations belges allaient vers le Congo, et 4 à 6 % à la veille de l’indépendance. De même la production congolaise écoulée en Belgique ne représentait que 1 % de nos importations en 1925, de 4 à 7 % durant les années 30, et à peine 8 % avant l’indépendance. Pour l’économie congolaise, la Belgique ne représentait qu’un tiers de ses importations, et un quart à une moitié de ses exportations avant l’indépendance. En comparaison, la production des colonies britanniques ou françaises était asservie à l’industrie de leurs métropoles respectives. Au moment de l’indépendance, les Belges ont légué au Congo une infrastructure administrative, économique, sociale, médicale et éducative de tout premier ordre, intacte, qui aurait pu, en d’autres circonstances que celles entourant la période de décolonisation, permettre l’émergence d’un pays prospère. Celui-ci disposait à son indépendance du PIB par habitant le plus élevé du continent africain (supérieur à celui de l’Afrique du Sud…et du Canada). C’est aussi le pouvoir colonial qui a organisé des élections libres et transparentes, qui ont vu l’émergence de leaders nationalistes pourtant largement opposés à la Belgique. Par contraste, le discours de Lumumba aux cérémonies de l’indépendance exprimait une réelle frustration des élites politiques congolaises vis-à-vis d’un paternalisme, sinon d’un racisme d’un certain nombre de colons (” tutoyant ” leurs ouailles, pratiquant la ” chicotte “, une sorte de fouet, dans un passé plus lointain). La création d’une caste d’ ” évolués ” par le colonisateur est également une insulte à la dignité de l’Africain et de sa culture.

L’indépendance (30 juin 1960)

La Belgique, mise sous pression par le mouvement de décolonisation d’après-guerre, a mal préparé l’indépendance de son ancienne colonie. Compte tenu du système paternaliste en vigueur, le Gouvernement belge a proposé en vain une transition de 5 ans lors de la table ronde de Bruxelles en 1959. Les pressions pour une indépendance immédiate ne venaient pas seulement de l’extérieur, mais également de l’intérieur, avec un Parlement belge particulièrement instable, même au sein de la majorité chrétienne-libérale du moment, sans compter les attaques de l’opposition socialiste.. Il est indéniable que la déclaration du Général De Gaulle à Brazzaville en 1959 (appelant à l’indépendance) a eu un effet non négligeable sur les masses électrisées à Kinshasa et dans les grandes villes. De leur côté les leaders nationalistes congolais, entraînés par un Lumumba virulent, se montraient inflexibles quant à l’exigence d’une indépendance immédiate. Le Parlement belge a officiellement reconnu la responsabilité ” morale ” de la Belgique pour l’assassinat de Lumumba, qu’elle n’a pas empêché. Ceci ne devrait pas occulter le caractère très versatile du personnage, mis en évidence dans le livre ” Congo Cables ” (dont la publication est aujourd’hui épuisée) d’une journaliste américaine ayant eu accès aux télex confidentiels du Département d’Etat sous la Présidence de Jimmy Carter. Il pouvait dans le même temps courtiser les Etats Unis et stigmatiser l’impérialisme américain (à une époque où les diplomates belges avaient été chassés de Kinshasa). Cette versatilité se manifestait également vis à vis de l’Union soviétique ou des Nations Unies (voir ses différends avec Dag Hammarskjold). Pour la politique intérieure congolaise elle s’est avérée catastrophique. Lumumba, qui maîtrisait à la fois le Lingala et le Swahili, principales langues du Congo, était en effet un tribun hors pair capable d’électriser les foules, mais son action politique souvent immature résultait dans des mouvements de masse incontrôlés. Indirectement il est responsable des mutineries de la Force Publique encore sous contrôle d’officiers belges, ses discours inflammatoires ayant créé des attentes disproportionnées au sein de celle-ci, avec les résultats anarchiques que l’on sait pour la période 1960-1965, qui s’est terminée par la prise de pouvoir de Mobutu. L’ancien Ministre Justin Bomboko (seul diplômé universitaire du premier Gouvernement congolais) a souligné lors d’auditions au Sénat de Belgique début 2004 que, malgré ses propres exhortations, le Gouvernement dont il faisait partie, présidé par le Président Kasa Vubu et le Premier Ministre Lumumba, n’avait rien fait pour réprimer et sanctionner la mutinerie, à l’aide de troupes belges si nécessaire, et attribue à cette abstention le basculement dans l’anarchie d’un pays si prometteur en termes de ressources humaines et matérielles et d’infrastructures

Mobutu

C’est sous l’ère mobutiste (1973) qu’a eu lieu la ” Zaïrianisation ” d’entreprises belges et étrangères. Il est à noter que ce mouvement d’expropriation brutal (les propriétaires avaient 24 heures pour laisser la place à des ” amis ” du régime) qui a inauguré des années de prédation par le régime est loin d’avoir suscité dans le Monde des condamnations ou réactions en chaîne de l’importance de celles qui ont marqué la réforme agraire du Président Mugabe au Zimbabwe, qui toutes proportions gardées fut pourtant autrement moins brutale et mieux encadrée légalement, mais concernait des fermiers d’origine anglaise. Il est à noter que le Congo-Zaïre a connu jusque là une croissance réelle, qui s’est ensuite transformée en une dégradation économique constante, renforcée par la conjoncture mondiale.

La Zaïrianisation n’a pas empêché la Belgique de maintenir ses programmes de coopération avec le Congo, devenu Zaïre, malgré des hauts et des bas dans les relations bilatérales.

La Belgique a rompu en 1991 avec le régime du Président Mobutu à l’occasion des massacres non-élucidés d’étudiants, perpétrés à l’Université de Lubumbashi.

APPROCHE BELGE ACTUELLE

Depuis 1999, la Belgique s’est à nouveau investie en Afrique centrale sous l’impulsion du Ministre Michel. L’avènement d’un gouvernement de transition, avec à sa tête le Président Joseph Kabila, a facilité le renouveau de nos relations avec la République Démocratique du Congo. Dans un premier temps, la diplomatie belge a concentré toute son énergie sur les efforts de pacification dans la région des Grands Lacs, notamment en soutien de l’accord de Lusaka (1999) pour la RDC. La Belgique a appuyé activement des accords de paix engagés par les Africains eux-mêmes selon le principe de l’African ownership. La Belgique est le seul pays à avoir assumé ses erreurs post-coloniales, comme au Rwanda en 2000, où le Premier Ministre Verhofstadt a présenté les excuses du Gouvernement et du peuple belge pour leur abstention coupable lors du génocide rwandais. Cette période est également marquée par les excuses publiques du Gouvernement pour la responsabilité morale de la Belgique dans l’assassinat de Lumumba, et par l’invitation du Premier Ministre Verhofstadt (lors de sa visite en RDC à l’occasion du 40ème anniversaire de l’indépendance en 2000) à reconstruire les relations sur une base nouvelle. On peut relever que le Ministre Michel était le seul homme d’Etat occidental présent aux funérailles du Président congolais Laurent Désiré Kabila, et ce en dépit d’un climat de haute tension. Enfin, le rôle actif du Ministre Michel en 2001 à l’occasion de la Conférence sur le racisme de Durban en Afrique du Sud, où il a œuvré pour que l’Union Européenne présente des excuses collectives au sujet de l’esclavagisme, reste dans les mémoires. Avec le retrait des troupes étrangères de RDC et la fin de la guerre civile dans ce pays, une nouvelle période de transition est entrée en vigueur. La Belgique va doubler son aide au développement en RDC, avec un accent sur le rétablissement des fonctions régaliennes de l’Etat, mises à mal pendant près d’un demi-siècle : justice, administration, sécurité, mais aussi santé, éducation, infrastructures.

Conclusion

Aucune justification a posteriori du système colonial n’est acceptable. On peut regretter que le paternalisme du système colonial belge et l’absence d’élites locales aient mené à une indépendance bâclée. L’attitude des Congolais à notre égard se manifeste majoritairement par un mélange d’affection (les ” oncles “) et de ressentiment. Leurs attentes, qui se basent sur un passé mythique où le système économique fonctionnait (en faisant abstraction du fondement inéquitable du système colonial) dépassent cependant de loin nos possibilités. La Belgique ne peut pas aujourd’hui s’investir seule au Congo sans l’aide de l’Union européenne et de la Communauté internationale. Une attitude constructive des forces politiques congolaises est également essentielle pour le développement de ce pays. On peut toutefois relever le discours du Président Joseph Kabila devant le Sénat de Belgique le 11 février 2004, rendant un hommage appuyé aux missionnaires, fonctionnaires et entrepreneurs, qui ont contribué à concrétiser la formation d’un Etat au centre de l’Afrique, avec une référence explicite à la personne de Léopold II comme élément fondateur de celui-ci. Un tel discours contraste avec les idées reçues véhiculées par ailleurs, tendant à réduire le passé colonial de notre pays à une succession ininterrompue d’abus et d’échecs.

Alexis de Crombrugghe